In deze novelle uit 1929 vertelt een jongeman aan zijn vrouw waarom hij ineens per sé zijn hart wil volgen, en het met die keuze niet altijd even gemakkelijk heeft. De schrijfster van het boek, Marguerite Yourcenar, was zesentwintig toen ze het boek schreef. Lees Alexis voor aan een geliefde — zoals het mij werd voorgelezen, bijvoorbeeld, in bad. (Hoe dat was, lees je in Een ander leven.)
Dit alfabet is voortdurend in beweging. Van de muziek die ik gisteren ontdekte tot het boek dat ik al jaren in het hart draag. Van mijn lievelingsplek tot de coup de foudre van een uur geleden.
David Almond is één van de spannendste schrijvers van kinder- en jeugdliteratuur. Spannend als in: verrassend. Werkt sinds zijn debuut Skellig aan een eigenzinnig, divers oeuvre. Ik denk dat ik zowat alles van hem heb gelezen én in de kast heb staan.
Toen ik in het feestjaar van Hans Christian Andersen (2005, toen het 200 jaar geleden was dat Hans geboren was) door een Deense organisatie officieel werd geïnstalleerd als ambassador van Andersen, zag ik al snel in dat Andersen veel meer is dan een man van sprookjes (die in 130 talen zijn vertaald). Ik leerde hem kennen via zijn brieven en zijn dagboeken (een keuze uit de dagboeken verscheen bij De Arbeiderspers) en zijn roman De Improvisator. Ik reisde naar Odense (de klemtoon valt op de o, en er komen twee doffe e’s achteraan), waar zijn geboortehuis is omgebouwd tot een museum vol foto’s, manuscripten en de papieren silhouetten die Andersen heeft gemaakt, een bibliotheek en een aantal persoonlijk spullen. Zijn laarzen, bijvoorbeeld. En ook — ik wist niet wat ik zag — zijn valse tanden.
Leren lezen oefende ik in een boek dat ik later ‘mijn eerste bewuste leeservaring’ zou noemen. In het openingshoofdstuk van Pietertje Broms jeugdjaren (1960) van de Zeeuwse schrijver J.P. Baljé is elk eenlettergrepig woord met potlood onderstreept, alsof ik wat ik al kon lezen gewicht wou geven. Ik herinner me het plezier van het woorden uitspellen, ik herinner me de indruk die het boek op me maakte. Naar het voorbeeld van Pietertje Brom ging ik kikkers vangen in de sloot, gewapend met een veel te grote emmer uit de kelder. Ik dacht er niet aan dat ik het boek onder het stof op zolder vandaan had gehaald, en dat het verhaal dateerde uit vervlogen tijden, toen sloten nog stikten van de kikkers en stekelbaarzen. In mijn kindertijd was dat niet meer algemeen het geval. Ik leerde dat boeken macht hebben. Ze kunnen je dingen laten doen die je anders nooit zou hebben gedaan.
Twee van Nina Bawdens vroegste boeken zijn ondertussen klassiekers geworden, en blijven op mijn lijst van favorieten staan: Het suikerbiggetje uit 1976 en vooral Carry’s kleine oorlog uit 1980, een verhaal dat zich afspeelt op het Engelse platteland, terwijl de Tweede Wereldoorlog in de verte woedt. In het Nederlands alleen nog tweedehands te vinden, in het Engels nog in print.
In 2011 zette Kate Winslet één van haar sterkste vertolkingen neer, en wel in de vijfdelige serie Mildred Pierce. Vrouw in de jaren dertig, scheidt van haar man, opent haar eigen restaurant, bokst op tegen de do’s en don’ts van die tijd. Als ik het me goed herinner heb ik de vijf delen op één dag gezien. Dank zij een bepaalde scène in de miniserie heb ik de stem van de Chinese Dilber Yunus ontdekt. Wat mij betreft bestaat er geen mooiere versie van ‘Ou va la jeune indoue’, ook bekend als de Klokjesaria uit Lakmé van Leo Delibes. Er hangt liefde in de lucht, dat is duidelijk. Als je ooit, diep in het woud, het getingel van een belletje hoort, dan hoor je het meisje dat daar ooit haar hart verloor.
Op het meest onwennige dansfeest, in de meest onwennige omgeving krijg je me — zelfs als ik nog geen glas op heb — met dit nummer de dansvloer op. Het leukst is het als ik dan een onbekende danspartner vind, iemand die graag swingt, met wie het klikt, om na het hitje weer ademhappend uit elkaar te gaan.

Beroepshalve voor de natuur zorgen, als twaalfjarige leek me dat een fijn idee. De inspiratie daarvoor haalde ik uit de verhalen van Jaap Ter Haar over Eelke, de zoon van een boswachter. Sommige natuurboeken uit mijn jeugd staan nog altijd in mijn kast. Wij verkennen de natuur uit 1969, bijvoorbeeld, vond ik een heerlijk boek. De natuurproeven die erin stonden, testte ik zelf uit. Achterin onze tuin had ik mijn eigen mini-boerderij met een moestuin, konijnen, cavia’s.
We woonden aan de rand van Brugge. Toen ons huis gebouwd werd, lag het nog aan een zandweg. Jaren later, toen ook onze buurt volgebouwd was, kocht mijn vader grond in Hertsberge om er schapen te houden. Daar maakte ik in mijn eentje lange wandelingen. Ik baande me een weg door struikgewas , stond plotseling in een soort wild niemandsland. Op mijn veertiende schreef ik een verhaal dat zich in Hertsberge afspeelde. Een supermarktketen wilde er een stuk grond kopen, maar een clubje kinderen stak daar een stokje voor. Om de natuur te beschermen. Ik was dan wel geen boswachter, maar ik zorgde schrijvend voor de natuur.
Briefgeheim van Jan Terlouw is mijn eerste bewuste aankoop van een boek in een boekhandel. Ik was elf, en na de muziekles op een vrijdagavond ben ik naar de Brugsche Boekhandel aan de Dijver gereden. Ik had een halfuur voor sluitingstijd om het boek te vinden dat het officiële begin van mijn eigen bibliotheek zou worden.
Toen we met z’n allen tijdens de pandemie in huis zaten, probeerde Bo Burnham binnenshuis (maar dan letterlijk: in één ruimte) een show uit te bouwen én te monteren. Dat werd het schrijnende en herkenbare Inside. Hij liet me zien dat ik — ook als ik wel eens bang werd van mijn lege agenda — moest blijven doorgaan.


Ik hou van cafés met een geschiedenis. Zo zit ik graag aan de bar in Café Odeon in Zürich — waar onder anderen Klaus Mann en James Joyce over de vloer kwamen. En onlangs ontdekte ik Caffè Fiorio in Turijn, waar Nietsche ‘stamgast’ was. Noteer ook de Tadschikische Teestube in Berlijn.
De boeken die mijn leven hebben veranderd, kan ik op één hand tellen. Je moet dansen op mijn graf is één van die ongeveer vijf: zowel persoonlijk als op literair vlak heeft het me tot inzichten gebracht. Over Aidan Chambers heb ik aan de lerarenopleiding in Brussel op mijn twintigste een lijvige studie gemaakt. Ik weet zeker dat ik hem, samen met o.a. Astrid Lindgren, schatplichtig ben voor wat ik nu schrijf.
In Finland geniet Chisu een sterrenstatus, al is ze in 2021 met haar solo-carrière gestopt. Ze scoorde hits met bikkelharde, maar ook opvallend poëtische teksten. In de videoclip van Kohtalon Oma (Bezit van het Noodlot), bijvoorbeeld, is te zien hoe Chisu tragiek met lichtheid combineert. De tekst van het nummer liegt er niet om. Er worden nogal wat vingers in gebroken.

Fotograaf Gregory Crewdson ensceneert alles: de setting, de emotie, het geheim. Hij zegt zelf niet geïnteresseerd te zijn in het verhaal dat aan het beeld voorafgaat, noch aan het verhaal dat op het beeld volgt. Hij vangt een moment en weet precies welk moment dat is..
Ik moet ongeveer twaalf zijn geweest toen ik de film Cría cuervos van Carlos Saura zag. In de nadagen van de dictatuur van Franco vinden een achtjarig meisje en haar twee zusjes onderdak in het huis van hun strenge tante. Ik begreep niet alles, maar ik bleef gefascineerd kijken en ik herinner me nu nog precies hoe ik me voelde toen ik de film zag. Ik weet zeker dat iedereen sterke herinneringen heeft aan iets wat hem of haar als kind heeft geraakt en wat helemaal niet voor hem of haar bedoeld was. Deze film geef ik vaak als voorbeeld als er weer iemand over het indelen volgens leeftijd begint.
Van alle illustratoren is de geschiedenis die ik met Gerda Dendooven heb één van de fijnste. Haar evolutie sinds het prentenboek IJsjes uit 1990 is indrukwekkend. In het verleden hebben Gerda en ik samengewerkt voor o.a. Luna van de boom, Het beest heet Mona, De gans en zijn broer, Wie klopt daar? en Jij en ik en alle andere kinderen.
In 2012 zag ik haar overzichtstentoonstelling in het Guggenheim Museum in New York en was onder de indruk van de serie portretten die ze maakte van Olivier Silva, vreemdelingenlegionair, en vooral wat er op de bovenverdieping met me gebeurde bij het zien van een video-installatie in een geheel donkere ruimte. Dijkstra heeft in drie discotheken (The Buzz Club, Liverpool (UK); Mystery World, Zaandam (NL) en The Krazyhouse, Liverpool (UK) vaste discotheekgangers gezocht. De tieners laten zien hoe ze zich een eigen stijl aanmeten en hoe ze op hun muziek dansen. Ik herinner me dat ik maar niet van de installatie kon weggaan, en dat ik over mezelf heb nagedacht: hoe vrij voel ik me?

Dat er van boeken meerdere exemplaren bestaan, heb ik ontdekt toen ik op mijn tiende een boek van Paul Biegel uit de bibliotheek leende. Het heette Haas, en ik vond het schitterend. Toen ik het terugbracht, zag ik dat er nog een tweede deel bestond, dat toevallig ook Haas heette. Thuis vond ik het nogal hetzelfde als het eerste, vooral het begin. Ha. Toen kwam het besef.
Ik heb een zwak voor de zee en bijgevolg ook voor (kleine) eilanden. Daar is de kust altijd en overal vlak bij. Aan Curaçao, Cuba, Jersey, Rhodos, Corsica en Saltkråkan (uit het boek van Astrid Lindgren) bewaar ik fijne herinneringen. Er staan nog meer eilanden op mijn verlanglijstje. Goeie eilandboeken zijn Een eigen koninkrijk van Marco Daane, Een eiland voor jezelf van Tom Neale, Buzz Aldrin, waar ben je gebleven? van Johan Harstad en De veerboot van Helle Helle. Mis De onzichtbaren van Roy Jacobsen niet, gesitueerd op een eiland voor de Noorse kust — en de drie boeken die erop volgen. En voor de die-hards: Atlas of Remote Islands van Judith Schalansky.
Er zijn sites die ik in de vroegste jaren van het internet heb ‘ontdekt’ en die ik nu nog steeds raadpleeg. Als ik wil weten waar een film is opgenomen — en daar ben ik vaak nieuwsgierig naar, ga ik naar www.movie-locations.com.
In het najaar van 2008 schoot Peter Fox naar nummer 1 in de Duitse hitlijsten. Ik verbleef toen in het Italiaanse Bolzano (waar ze Duits spreken) en reisde daarna door naar het Duitse Freiburg en Frankfurt. De hit van dat moment was Haus am See. De soundtrack van mijn lezingenreis werd vanzelf Stadtaffe — zijn full-cd die net verschenen was. Wat me aansprak waren zijn stijl, zijn vormgeving, zijn lef: altijd voluit, leek het. Amper een jaar later liet Peter Fox weten dat hij met zijn solo-carrière stopte.
Ik heb nog getwijfeld of ik deze band niet beter onder de L van Jacob Lusk kon plaatsen. Eigenlijk heb ik eerst Lusks stem ontdekt, en daarna pas heb ik de rest van het verhaal meegekregen. De man is in 2011 vijfde geworden in de talentenjacht American Idol en vormde met Ryan Hope en Ari Balouzian in 2016 de band Gabriels. Hij (of nee, ik moet zeggen: de band) was dé revelatie van Glastonbury 2023. Het verwarrende is dat je soms aan Nina Simone en dan weer aan Billie Holiday denkt, en toch iets heel unieks en bijzonders hoort. Lusk heeft attitude en lokt je met gospel én r&b de dansvloer op — doe de test met Angels & Queens.

Ik ben nog steeds op zoek naar het antwoord op de vraag wat mijn soort humor is. Wil ik het absurd? Brutaal? Uitdagend? Ik blijf het antwoord schuldig. Waarom ik Carmen Ghia’s yessss van circa zestig seconden uit The Producers van Mel Brooks zo hilarisch vind? Vraag het me niet — ik moet mijn buik vasthouden.
Echt verzamelen doe ik ze niet, abc-boeken, maar op één of andere manier haal ik ze wel als vanzelf in huis. Het oudste abc uit mijn kast dateert van 1956. Het gruwelijkste is van Edward Gorey (foto), en dat heet The Gashlycrumb Tinies. (Goreys huis is nu een museum.) Illustrator Tom Schamp tekende een erg mooi alfabet voor Voor nu en nog heel lang — dat is tot hiertoe het enige abc waar ik tekst voor heb geschreven.

Het schijnbaar eenvoudige fotowerk in Photographies van Hervé Guibert raakt mij zoals de boeken van Carson McCullers me raken. De man is tamelijk roemloos doodgegaan. In 1990 kreeg hij naam met l’Ami qui ne m’a pas sauvé la vie, niet omdat het boek een literair meesterwerk was, maar omdat hij aids had en daarvan verslag deed — dat was nog niet eerder gebeurd.
Het debuut van Johan Harstad, Buzz Aldrin, waar ben je gebleven? speelt zich in de leegte van de Faröereilanden af, een plek waar weinig groeit, en uitgerekend daar denkt het hoofdpersonage na over de zin van alles. Hoe goed is hij? Ben je ook goed als je de tweede bent of niet tot de favorieten behoort?
De IJslandse groep Sigur Rós nam tijdens hun (voorlopig) laatste tour door hun thuisland een film op. Ik zag die film in 2009, en dat was de eerste keer in mijn leven dat ik met mijn hele lijf besefte dat ik aan stilstand toe was.
Omdat het me ergerde dat ik het moeilijk vond om over poëzie te praten, kocht ik ergens in de jaren tachtig Herzbergs Het maken van gedichten en het praten daarover. Een schrijfcursus in de vorm van een dagboek — alleen nog tweedehands te vinden. Herzberg bleek de vragen te stellen waar ik ook mee zat (‘Wat is verbeteren? Misschien is iets wel mooi ondanks en niet dankzij’) en verder wist ze net als ik wat ze wilde, maar tegelijk twijfelde ze aan wat ze deed. ‘Een dichter geeft de woorden aan (geen woord teveel) waar je je eigen kleren overheen kunt hangen, je eigen leven, zodat het gedicht een deel van jezelf wordt en als een bries doorgaat in je hoofd.’
‘C’est que je ne sais pas dans quelle langue je devais écrire,’ zegt schrijfster Agota Kristof ergens. In 1956 is ze Hongarije ontvlucht en kwam ze in Zwitserland terecht. Nu schrijft ze in het Frans het eenvoudigste, en daardoor prachtigste proza, met het bikkelharde, onthutsende Het dikke schrift als grootste aanrader — eerste deel van een trilogie. Een tweeling brengt koud en glashard verslag uit van de oorlog die woedt in hun niet nader genoemde land. Must-read.
Het doet er niet toe dat Dansen met de kippen van Jim Heynen geen gloednieuw boek is. In het verhaal ‘De silokuil’ schrijft Heynen: ‘Het water was zo groen als kuilgras. Het water rook groen. Het zag eruit als een plek waar kikkers of slangen naar toe zouden kruipen.’ Toen ik dit voor het eerst las — het moet ergens in 1995 zijn geweest — wist ik eigenlijk al snel wat voor water het was en hoe het rook, al had ik geen idee wat kuilgras is en op wat voor soort water kikkers of slangen afkomen. Geen flauw idee. Waarschijnlijk is Heynens groen mijn groen niet, maar erg is dat niet. Literatuur is er om ervan te maken wat een lezer ervan maken wil. ‘Waar ligt dat water? Hoe groot is het? Hoe ziet kuilgras eruit, groeit het, bloeit het? Hoe ruikt groen ongeveer, en kun je er ook van eten?’ Het zijn vragen die ik al beantwoord terwijl ik ze lees. ‘Daar. Groot. Zo. Ja. Nee. Lekker. Nee.’ En wat er overblijft is een beeld en een sfeer — alles wat ik nodig heb.
In mijn kindertijd ben ik bij wijze van spreken opgevoed door een grootmoeder die Astrid Lindgren heet. Voor Pippi Langkous liep ik niet echt warm, maar van De kinderen van Saltkrokan was ik fan. Met mijn broers speelde ik als kind gesprekken uit de televisieserie na. Het valt me op dat volwassenen van minstens vier generaties breed beginnen te glimlachen van herkenning als iemand de naam Bootsman uitspreekt en hardop een stukje dialoog op z’n Zweeds durft te declameren: ‘Pelle? Vet du vad?’ Die paar woorden Zweeds gaan in de vorm van het boek Samen op het Eiland Zeekraai al mijn hele leven mee, omdat het bij mij de vrijheid en de warmte oproept waarmee ik mijn kinderen zou opvoeden. Als ik kinderen had.

Fascineert me al sinds mijn twintigste. Eén van de auteurs die me als schrijver heeft veranderd. Door haar ontdekte ik dat er in een verhaal altijd plaats is tussen de regels. De ballade van het treurige café geeft bij elke lezing nieuwe nuances prijs in stijl en taal. Op jouw bruiloft komt me van pas in de vervelende discussie over het vermeende onderscheid tussen jeugdliteratuur en literatuur voor volwassenen: in deze roman gaat het om de twaalfjarige Frankie, en de verteltoon sluit jongeren niet uit.
Carson McCullers deelde in New York een paar jaar een huis met o.a. dichter W.H. Auden, componist Benjamin Britten, het schrijversechtpaar Paul en Jane Bowles, en de stripteasedanseres Gypsy Rose Lee. Sherill Tippins schreef een ‘biografie’ over dat huis en die periode: February House. Blijkt dat McCullers zelf niet besefte hoe goed ze was, door wie ze beïnvloed werd, en wie zij op haar beurt ook weer inspireerde.
Ik hou van Nederlandstalige liedjes als ze goed geschreven zijn. Ik weet niet of ik de enige ben die eens moet slikken als een zanger ‘te laat’ laat rijmen op ‘verdwaald’, of als een zangeres in functie van het rijm zingt dat jij haar oceaan bent, als ze verdrinkt. Liedjesteksten schrijven is niet gemakkelijk, dat is een feit. Voor je het weet verval je in kromtaal of je bouwt rare zinnen. Ik ben fan van Merol, omdat haar teksten en haar muziek hand in hand gaan. Een liedje van haar kan alleen maar dat liedje zijn. In de auto zet ik haar playlist hard en dans ik mee achter het stuur, maar ondertussen geniet ik ook van haar (vaak slimme) teksten. Ze vertelt een verhaal dat ergens op slaat, het rijm en het ritme kloppen, en haar humor — die soms bijtend is — vind ik fantastisch. Applaus.

In het boek Mijn leven als hond van Reidar Jönsson, en nog mooier in de film die Lasse Hallström in 1985 naar het boek heeft gemaakt, troost het jongetje Ingemar zichzelf met de ellende van de hond Laïka. De hond is op 3 november 1957 met de Sputnik 2 meegestuurd, en heeft het maar kort uitgehouden, daar tussen de sterren. Bij terugkeer in de atmosfeer zijn de raket en Laïka onverbiddelijk opgebrand. Om te voorkomen dat dierenvrienden vragen gingen stellen, heeft de overheid een filmpje opgenomen, waarin twee mannen en een vrouw die er als een verpleegster uitziet, een vrolijk springend hondje uit een ruimtecapsule bevrijden. Van dat filmpje word ik pas goed treurig.

Een stamboomonderzoek naar de herkomst van de familie Moeyaert leidde onder anderen naar Claes Corneliszoon Moeyaert (1591-1655), een schilder waarvan werk in de collectie van het Detroit Institute Of Arts, het Getty Museum in Los Angeles en het Mauritshuis in Den Haag is opgenomen. Boven het altaar in de Begijnhofkapel in Amsterdam hangt zijn Maria Tenhemelopneming, een schilderij dat dateert van vóór de kapel gebouwd is. Het schilderij zou in de jaren twintig zijn verkocht en verdwenen. In 1999 dook het terug op bij Sotheby’s in New York. Drie kunsthandelaren kochten het en boden het voor dezelfde prijs aan het Begijnhof in Amsterdam aan.
Ik zit in de put van mijn bed in de Frankfurter hotelkamer die ik zelf gevonden heb en die bijna niets kost, omdat het ook de kamer is waar de stofzuiger staat. De leegte overvalt me. Ik zou een feest willen geven. Of nee, toch maar niet. Ik denk aan de mensen die me tot het moment van de proclamatie hebben gesteund en geknuffeld, en die daarmee doorgingen toen de stoom allang van de ketel was. Het is 1998 en ik heb voor Blosse Hände de prijs gewonnen die ik mezelf sinds ik weet niet hoe lang heb toegewenst. De Deutsche Jugendliteraturpreis staat naast me op het nachtkastje. Ik pak het zware beeld op dat Momo uit Momo en de tijdspaarders voorstelt, en ik zet het weer neer. Ik strek mijn benen en duw mijn voeten tegen de muur aan, en ik strek mijn armen en raak met mijn handen de muur achter me aan. Ik zit naast de stofzuiger in mijn noodkamertje van vijfentachtig Deutsche Mark, ik heb een flesje Malteser Aquavit gekocht bij het station, gewoon omdat ze niks anders hadden, het ruikt en smaakt alsof ik zwaar verkouden ben en morgen zeker weer helemaal gezond zal zijn, en het is een feest. Halftwaalf en een feest. Iedereen heeft tegen me gezegd dat ze me maar met rust zullen laten, want het zal wel druk zijn nu — is het niet / nicht / n’est ce pas / isn’t it — en kijk: dit is het resultaat. Het is halftwaalf en ik zit in de kuil van mijn bed in mijn hotelkamer, en in mijn binnenste is er een knalfuif aan de gang, het is ongelooflijk, je zou wensen dat je erbij kon zijn, zo’n knalfuif dat het is.
Het visserskerkje boven Honfleur. Het keienstrand van Êtretat (Aznavour heeft er een liedje over gezongen). De vergane glorie van Trouville of Houlgate. De parasols op het strand van Deauville. Oesters. Steile kliffen, verlaten strandjes. Het Parc des Moutiers in Varengeville-sur-Mer. Jardin Le Vasterival in Sainte-Marguerite-sur-Mer.
In de Rue des Bouchers in Brussel merkt een studievriendin van me ineens op dat ze zich in Parijs waant als ze haar ogen dichtdoet. Al dat Frans om ons heen. Uit de luisprekers schalt Marcia Baila van Les Rita Mitsouko. Het is vrijdagavond, negen uur, en we willen ons We Gaan Studeren Weekend beginnen bij de Chinees. We kijken het menu in, we bestellen, we praten verder over Parijs. Nog voor het voorgerecht komt, besluiten we de nachttrein te nemen. Een We Gaan Niet Het Hele Weekend Studeren Weekend moet het maar worden. Het eten wordt binnengeschrokt, we missen de laatavondtrein, maar we zijn zo vastbesloten dat we op de volgende trein wachten. Om zeven uur zaterdagochtend staan we in Parijs. We hoeven onze ogen niet dicht te doen, we zijn er echt.

Fotograaf Martin Parr registreert het echte leven, bij voorkeur in de hardste kleuren — die de werkelijkheid versterken. We moeten zelf beslissen of we Parrs foto’s humoristisch, schrijnend of pijnlijk vinden.

Er is dat ene moment waarop ik breek, in het najaar van 2023 in het Arvo Pärt Centre in het Estse Laulasmaa, tijdens een trip op lezingenreis. Ik luister naar Pärts Estonian Lullaby, uitgevoerd door het Estonian Philharmonic Chamber Choir, en ik onvervind voor het eerst dat er iets mis is met me, dat ik verdriet heb, duidelijker nog: dat ik de rouw om mijn in 2019 en 2020 overleden ouders niet heb verwerkt.

In het Maastrichtse Bonnefantenmuseum ging een dame tekeer tegen de gids: dat het een schande was dat mensen dit kunst vonden. Het woord dit sprak ze uit alsof ze het over een berg rommel had. Ik begreep de dame niet. Ik vond het werk van Elisabeth Peyton een ontdekking, en begon voor een derde keer aan de hele tentoonstelling. Peyton haalt haar beelden uit de wereld van de Amerikaanse ‘rich and famous’, maar door haar techniek maakt ze er simpele, kwetsbare mensen van. De eenvoud van haar werk maakt me weerloos.
Tussen 1916 en 1925 heeft Paul Klee voor zijn zoon Felix handpoppen gemaakt die een plaats hebben gekregen in het Zentrum Paul Klee in Bern. Mijn vader had al voor ik geboren was een poppentheater met van papier-maché gemaakte handpoppen, waarvoor mijn grootmoeder en mijn moeder de kleren maakten. De poppen van Klee roepen die herinnering op.
Lewis Caroll heeft er Alice in Wonderland mee geschreven, Roald Dahl had er altijd zes in een pot bij de hand — het moesten gele zijn. Georges Simenon legde vóór het schrijven evenveel potloden als gestopte pijpen klaar. Over Edison wordt verteld dat hij alleen maar wilde schrijven met een exemplaar van ongeveer twaalf centimeter lang. Hij kreeg een fabriek zover om exclusief voor hem korte potloodjes te produceren, die hij dan met honderden tegelijk inkocht. Toulouse-Lautrec zei van zichzelf dat hij een potlood was. Virginia Woolf schreef met potlood, Ernest Hemingway beweerde dat een werkdag pas goed was als hij er zeven had ópgeschreven, en John Steinbeck zei over zijn personages in East of Eden dat ze niet konden bewegen zolang zijn potlood niet bewoog. Ook ik schrijf graag met potlood, omdat het hard of zacht kan, geslepen of bot. Mijn humeur valt aan mijn handschrift af te lezen. Ik kan het aarzelend doen, met de gum in de aanslag, of het kan voor altijd op papier staan. Ik hou van de gedachte en de lange adem. Een gemiddeld potlood is goed voor een lijn van 56 kilometer. Met de uitgebreide verzameling die ik heb aangelegd kan ik volgens mij ruim twintigduizend kilometer schrijven. In Dagelijkse kunst, een serie van Klara, liet ik mijn verzameling zien.
Purcell’s Dido & Aeneas maakte ik voor het eerst mee in München. Het moet 1995 zijn geweest. De opera betoverde me compleet. Ik herinner me dat ik na afloop door een sneeuwbui naar mijn hotel stapte, en dat ik ongeveer op wolken liep.
In Een ander leven heb ik het over de zoekende periode rond mijn twintigste. Hoe ik in de stad Brussel, midden de jaren tachtig, in mijn eentje naar de middernachtfilm in de Actor’s Studio ga en er onder andere Querelle van Werner Rainer Fassbinder zie. Ik word voor het eerst expliciet met lust en seksualiteit geconfronteerd. Ik herinner me mijn fascinatie. Mijn angst ook. En ik herinner me vooral het gevoel dat Jeanne Moureau me gaf met het lied dat ze in de film zingt: begin maar niet aan de liefde, het is behoorlijk uitzichtloos.

De Nederlandse boekhandelaar Emanuel Querido was al in 1903 begonnen met het uitgeven van boeken, maar richtte zijn uitgeverij pas op in 1915. De uitgeverij heeft zich vanaf het begin geprofileerd als literaire uitgeverij, vanaf de jaren zeventig ook als uitgever van kinder- en jeugdliteratuur. In 1992, na het verschijnen van Kus me, zijn de eerste contacten geweest om van uitgeverij te veranderen, maar pas drie jaar later heb ik de overstap gemaakt. Mijn begin bij Querido maakte ik meteen met twee titels: met Blote handen, dat een prachtig omslag kreeg van Peter van Poppel, en Afrika achter het hek, geïllustreerd door Anna Höglund, de illustratrice die ik me wenste.
De lucht wordt blauw. De ramen waaien open. Het is hoogzomer, Demis Roussos zingt uit volle borst, en de zee en de meeuwen maken ook lawaai. Knokke is nog niet volgebouwd, en daarom lijkt het huis dat ik me herinner zo’n beetje middenin de duinen te staan. We verblijven er twee maanden met de hele familie. Er zijn kamers genoeg, ook voor logés. Zelf ben ik negen, en mijn oudere broers blijven in de buurt van het grote terras voor het huis hangen. Daar ligt de bloedmooie Waalse Françoise. Ze is nog maar pas bij ons, en zal nog twee weken blijven om Nederlands te leren. Ze leert niet veel, ze zegt bijna niets. Bij het afscheid zal ze harten breken.
Op mijn twintigste was ik erg onder de indruk van The Catcher in the Rye van J.D. Salinger — die me is blijven intrigeren. Lees De vanger gevangen van Ed van Eeden of Op zoek naar J.D. Salinger van Ian Hamilton.
Ik zag Puccini’s opera Gianni Scicchi, over de inhaligheid van een familie na het overlijden van een rijk familielid, in een heel geslaagde, grappige uitvoering, en was verkocht. Als ik nu naar een uitvoering op cd luister, is het voor mij een luisterspel geworden, waarbij ik terugzie wat ik me herinner, en ik word dezelfde grappen maar niet moe. In deze opera komt de beroemde aria O mio babbino caro voor (bekend door de film A Room With A View) voor.
Een turf als East of Eden (1952) is niet kapot te krijgen, maar sommige korte romans kunnen er ook staan als een huis. Door het ijzersterke Van muizen en mensen (1937) heb ik John Steinbeck leren kennen. Aan zijn Journal of a novel, dat hij bijhield toen hij aan Ten Oosten van Eden werkte, heb ik als schrijver veel gehad.
De interessantste monoloog van een schrijver over het schrijven is die van Trigorin in De meeuw van Anton Tsjechov.
Er zijn (jeugd)romans die me nauwer aan het hart liggen dan andere, omdat ze me toen ik ze voor het eerst las een compleet nieuwe leeservaring gaven. Sommige titels zijn niet meer in de handel te vinden, tenzij tweedehands, andere zijn in een pocketeditie verschenen. Het gaat om De storm van Gaye Hicyilmaz, Zeezicht van Simone Schell, Het boek van Dorrie van Marilyn Sachs, De kinderen van het Achtste Woud van Els Pelgrom, Gevangen in de Andes van Lyll Becerra de Jenkins, Een beetje zout van Frances Temple, Mijn leven als lichaam van Norma Klein, We noemen hem Anna van Peter Pohl, Lange Berta van Cuca Canals, Een engel aan mijn tafel van Janet Frame, Reünie van Fred Uhlmann, De zondebokken van Brock Cole, Ethel & Ernest van Raymond Briggs en De zelfmoord van de meisjes van Jeffrey Eugenides.
Het nieuws van de dood van Yasmine op donderdag 25 juni 2009 overdonderde me. Maar één keer heb ik haar ontmoet, tijdens de avondlijke opnames voor een televisieprogramma naar aanleiding van Valentijn. We kenden elkaar van naam, we kenden elkaars werk, dus leek het alsof we elkaar kenden. We tafelden in een restaurant in Antwerpen. Na de opnames bracht ze me thuis in een grote, robuuste auto. Ik vond haar prettig gezelschap. We hadden het over gedichten, in het bijzonder over de troost die poëzie kan bieden. En dat goede liedjes ook poëzie waren. We zeiden dat we misschien eens iets samen moesten doen. We zeiden dat het drukke tijden waren voor ons allebei. We zeiden: ‘Binnenkort.’
In een artikel van journaliste Anna Luyten in De Morgen las ik dat water de beste minnaar is. Als mijn agenda vrij is, en zeker als ik een periode lang aan een boek werk, ga ik lange wandelingen maken aan zee. Ver kunnen kijken geeft rust. Of ik ga zwemmen. Dan slaag ik erin om bijna niet na te denken — wat voor mij een hele kunst is.
